De camping is hartstikke leuk, zelfs na vele jaren verheugen we ons er op om naar het zuiden af te reizen, het is nog altijd een feest om na twee dagen snelweg de poort van het terrein door te rijden, alsof we thuiskomen. De temperatuur klopt, er is net voldoende reuring, het terras is gezellig, het bier smaakt best en de mensen zijn vriendelijk. Zeg nu zelf, wat zou een mens nog meer te wensen kunnen hebben. Echter dit jaar, na een dag of vijf, begint me toch iets te storen, het is de kraan op de hoek waar we elke morgen vers water halen. Dat vermaledijde rotding die al vijf ochtenden bij het opendraaien zijn heldere water met volle energie alle vier windstreken op laat spuiten, maar geen druppel in mijn drieliter-kan. Maar vanmorgen schijnt de zon anders, ha, eindelijk, ze hebben maatregelen getroffen, er is geluisterd en daar kan ik vrolijk van worden. Er is een slangetje gemonteerd en zie er wordt meteen dankbaar gebruik van gemaakt. Ik groet de man op slippers, korte broek en ontbloot bovenlijf, hij kijkt even mijn kant op, een korte beweging met zijn hoofd, meer niet, maar bespeur ik nu iets triomfantelijks in zijn stoïcijnse gedrag? Als hij voorover buigt om de inhoud te controleren glimt zijn kale gebruinde hoofd in de ochtendzon, verder is er alleen nog zijn stilzwijgen dat opvalt, Ik bewaar een paar meter afstand en zie met ingehouden geduld het pijl langzaam stijgen. Perfect, wat een simpel slangetje al niet teweeg kan brengen, althans het ontbreken ervan. Maar dompel ik me te snel in positivisme. De man heeft zijn lichtblauwe jerrycan vol met onze onontbeerlijke levenselixer, draait met enkele slagen de kraan dicht, ik doe een paar stappen naar voren om het van hem over te nemen. Maar dan draait hij zonder schroom het slangetje eraf, stopt het in zijn zak, pakt de jerrycan op en loopt weg. Ik kijk hem verbouwereerd na.
Jan van Beek